Blog: Overzicht eerste rechterlijke uitspraken overgangsrecht Omgevingswet

Door mr. Yuval Schönfeld. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Inmiddels zijn in meerdere rechterlijke uitspraken de bij de Omgevingswet behorende overgangsrechtelijke regels in de praktijk toegepast. In dit blogartikel worden deze uitspraken per afzonderlijk leerstuk in een overzicht geplaatst.

Wat is het ‘oude recht’ precies?

In het overgangsrecht van de Invoeringswet Omgevingswet is gekozen voor een eerbiedigende werking voor op de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet reeds lopende procedures. Dit betekent dat een voorbereidingsprocedure voor besluitvorming die in gang is gezet vóór de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet en waarvan de besluitvorming, inclusief een eventuele bezwaar- en beroepsprocedure tegen dat besluit, op die datum nog niet is afgerond, wordt afgewikkeld volgens het ‘oude recht’. Interessant is de vraag wat het ‘oude recht’ precies inhoudt. In de parlementaire geschiedenis bij de Invoeringswet Omgevingswet is hier een en ander over uiteengezet. In de Kamerstukken bij de Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II, 2017–2018, 34 986, nr. 3, p. 448 + 461 + 486) is het volgende beschreven over wat valt onder het 'oude recht'. Met het ‘oude recht’ wordt geduid op het recht, zoals dat gold onmiddellijk voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet. Bij concrete besluiten betreft dit het recht dat gold op het moment dat het besluit is genomen. Het oude recht omvat zowel inhoudelijke als procedurele bepalingen. Het omvat het recht op grond van de wetten die opgaan in de Omgevingswet, zoals de Wro, maar kan ook betrekking hebben op andere wetten die van toepassing zijn, zoals de Awb. Met de term 'het oude recht' wordt niet alleen gedoeld op regels van procedurele aard: hiertoe behoren uitdrukkelijk ook de inhoudelijke regels die voor de inhoud van een besluit tot vaststelling van bijvoorbeeld een bestemmingsplan relevant zijn. Een goed voorbeeld is de reactieve aanwijzing in het kader van een bestemmingsplanprocedure, genoemd in artikel 3.8, tweede lid, Wro. Voor zo’n aanwijzing wordt dus niet voorzien in afzonderlijk overgangsrecht: die aanwijzing lift mee met de eerbiedigende werking voor 'het oude recht'. Tot het 'oude recht', dat op een vergunningaanvraag van toepassing blijft, behoort ook de oude aanwijzing van het bevoegd gezag. Uit een uitspraak van de rechtbank Zeeland West-Brabant van 22 januari 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:168 blijkt dat met het 'oude recht' niet alleen de Wabo (wet in formele zin) wordt bedoeld, maar ook het Besluit omgevingsrecht, verder: Bor (een AMvB). In genoemde uitspraak van de rechtbank wordt dit expliciet bevestigd in r.o. 7. Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wabo en het Bor, die als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 zijn vervallen, maar toch op basis van het overgangsrecht van toepassing blijven op het geschil.

Ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd vóór 1 januari 2024

In meerdere Afdelingsuitspraken is inmiddels bevestigd dat als een ontwerpbestemmingsplan vóór 1 januari 2024 ter inzage is gelegd, dan het oude recht van de Wro van toepassing blijft en het bestemmingsplan dus nog met toepassing van de Wro wordt vastgesteld (artikel 4.6, lid 2 Invoeringswet Omgevingswet). Artikel 4.6, lid 3 Invoeringswet Omgevingswet legt vast dat het oude recht van toepassing blijft op een beroep tegen onder andere een bestemmingsplan, wijzigingsplan, uitwerkingsplan, inpassingsplan of exploitatieplan tot dit besluit onherroepelijk is. Zie bijvoorbeeld ABRvS 25 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:210 waarin werd overwogen dat op 1 januari 2024 de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking zijn getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan  waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan  onherroepelijk is. Het ontwerp van het bestemmingsplan  is op 15 februari 2023 ter inzage gelegd. Dat betekent dat in deze kwestie de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft (zie in vergelijkbare zin bijvoorbeeld ook: ABRvS 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:265 en ABRvS 10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:49).

Een interessante toevoeging aan genoemde jurisprudentie was aan de orde in de Afdelingsuitspraak van 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:249 over het bestemmingsplan ‘Landgoed Paleis Soestdijk.’ Ook hier was sprake van een ontwerpplan dat vóór 1 januari 2024  ter inzage is gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft. Interessant is of de Interim Omgevingsverordening (verder: IOV) van de provincie Utrecht exceptief getoetst mocht worden (zoals Natuurmonumenten wenste) aan de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Dit is volgens de Afdeling niet het geval. De IOV is een algemeen verbindend voorschrift waartegen, gelet op artikel 8:3, eerste lid, onder a Awb, géén beroep kan worden ingesteld. Een rechter kan een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, in een zaak over een besluit dat op dat voorschrift gebaseerd is, toetsen op rechtmatigheid. In het bijzonder gaat het daarbij om de vraag of het voorschrift niet in strijd is met hogere regelgeving. De rechter komt ook de bevoegdheid toe te beoordelen of dat algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het besluit waarover de zaak gaat. Voor zover Natuurmonumenten en andere betogen dat de bepalingen uit de IOV over het NNN (Natuurnetwerk Nederland), specifiek over de compensatie van een aantasting, in strijd zijn met de Omgevingswet en het daarbij behorende uitvoeringsbesluit Bkl, overweegt de Afdeling het volgende. De Omgevingswet en de daarbij behorende besluiten waren op het moment van het vaststellen van het plan nog niet in werking getreden. Het plan hoeft dus niet aan die regels te voldoen, omdat een besluit moet voldoen aan de relevante regels die gelden op het moment dat dat besluit wordt genomen. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding om bepalingen van de IOV exceptief aan de Omgevingswet dan wel aan uitvoeringsbesluiten daarvan te toetsen. Alleen al daarom kan het betoog volgens de Afdeling niet slagen.

Aanvraag omgevingsvergunning ingediend vóór 1 januari 2024

Veel rechterlijke uitspraken handelden ook over het overgangsrecht inzake omgevingsvergunningaanvragen. In meerdere uitspraken is inmiddels toepassing gegeven aan de overgangsrechtelijke regel dat als de aanvraag om omgevingsvergunning is ingediend vóór 1 januari 2024 het oude recht (de Wabo) nog van toepassing blijft (artikel 4.3, aanhef en onder a Invoeringswet Omgevingswet). Dit volgde onder andere uit een uitspraak van de rechtbank Midden Nederland van  3 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:13, die daarmee de primeur had van de allereerste uitspraak waarin de Omgevingswet werd toegepast. Zie als voorbeeld ook de uitspraak ABRvS 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:272 waarin werd overwogen dat als een aanvraag om een omgevingsvergunning  is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, Wabo (dit is de regeling voor de omgevingsvergunning van rechtswege die met onmiddellijke ingang per 1 januari 2024 is komen te vervallen). De aanvraag om een omgevingsvergunning was in dit geval ingediend op 10 oktober 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft (zie in dezelfde zin ook: ABRvS 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:112 en ABRvS  10 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:41).

De Rechtbank Oost-Brabant heeft op 15 januari 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:101 het overgangsrecht voor omgevingsvergunningen toegepast in een geval waarbij op basis van een bestuurlijke lus (artikel  8:51a Awb) een herstelbesluit moest worden genomen. Dit herstelbesluit is ook genomen vóór 1 januari 2024. Het bestreden besluit en het herstelbesluit zijn genomen op grond van de Wabo. Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit en het herstelbesluit is ingediend vóór 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht. De omgevingsvergunning in het bestreden besluit is verleend met betrekking tot een inrichting die een activiteit omvat die is genoemd in categorie 6.6 van bijlage 1 bij de richtlijn industriële emissies (RIE). Dit is een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.201 van het Besluit activiteiten leefomgeving (verder: het Bal), namelijk het exploiteren van een ippc-installatie voor het houden van varkens (meer dan 750 plaatsen voor zeugen). De omgevingsvergunning op basis van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo geldt ingevolge artikel 4.13, eerste lid van de Invoeringswet Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1 tweede lid, van de Omgevingswet zodra het bestreden besluit onherroepelijk is. Het college heeft de gebreken hersteld en de rechtbank is van oordeel dat dit gedeeltelijk is gelukt. Daarom vernietigt de rechtbank het bestreden besluit (de omgevingsvergunning) en het herstelbesluit. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van het vernietigde herstelbesluit in stand onder vervanging van de voorschriften 3.2.7 en 4.1.1 op de wijze zoals aangegeven in de einduitspraak (zelf in de zaak voorzien). Volledigheidshalve merkt de rechtbank het volgende op. Artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet bepaalt dat, een omgevingsvergunning voor een activiteit waarop een verbodsbepaling van toepassing is als bedoeld in paragraaf 5.1.1 van de Omgevingswet en die onherroepelijk is, geldt als een omgevingsvergunning voor die activiteit.  Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt volgens de rechtbank Oost-Brabant met zich mee dat het vernietigde herstelbesluit met de vervangen voorschriften 3.2.7 en 4.1.1 geldt als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1 tweede lid, van de Omgevingswet zodra deze uitspraak onherroepelijk is.

Vermeldenswaardig in het kader van vergunningverlening van ‘milieu omgevingsvergunningen’ (onder de Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een ‘milieubelastende activiteit, MBA) is de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 januari 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:26. Alhoewel het bestreden besluit is genomen op grond van de Wabo en deze wet per 1 januari 2024 is ingetrokken vanwege de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt er toch in een rechtsoverweging vooruit gekeken naar de systematiek van het Bal (wat voor de praktijk uiteraard erg interessant is). Omdat de aanvraag die heeft geleid tot het bestreden besluit is ingediend vóór 1 januari 2024, volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet dat dit geschil moet worden beoordeeld aan de hand van het voor die datum geldende recht. In deze zaak was een omgevingsvergunning verleend voor een afvalwaterzuiveringsinstallatie voor reiniging en lozing van verontreinigd hemelwater bij een recyclingsbedrijf dat in het verleden is aangeschreven. De omgevingsvergunning in het bestreden besluit is verleend met betrekking tot een inrichting die een activiteit omvat die is genoemd in categorie 5.3.b onder IV van de bijlage 1 bij de richtlijn industriële emissies (RIE). Dit is een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.78 Bal, namelijk het exploiteren van een ippc-installatie voor het verwijderen of nuttig toepassen van gevaarlijke afvalstoffen. De AWZI (afvalwaterzuiveringsinstallatie) is een milieubelastende activiteit die dat exploiteren functioneel ondersteunt. Op basis van artikel 3.79 van het Bal is de genoemde milieubelastende activiteit in combinatie met de functionele ondersteunende activiteit vergunningplichtig. De omgevingsvergunning op basis van artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo geldt ingevolge artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1 tweede lid, van de Omgevingswet zodra het bestreden besluit onherroepelijk is. De vergunningsvoorschriften in het bestreden besluit blijven gelden als vergunningsvoorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. De beperking van de looptijd die is verbonden aan het bestreden besluit geldt als een vergunningsvoorschrift op basis van artikel 4.13 Invoeringswet Omgevingswet.

Nog vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 heeft de rechtbank  Midden-Nederland (14 december 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:6749) een uitspraak gedaan waarin is geanticipeerd op de vraag of omgevingsvergunningen van rechtswege ná 1 januari 2024 nog gepubliceerd kunnen worden.  Op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft het oude recht van toepassing op de aanvraag, totdat het besluit onherroepelijk wordt. Artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo is echter van dit overgangsrecht uitgezonderd. De wetgever heeft op deze manier geregeld dat aanvragen om omgevingsvergunningen die vóór 1 januari 2024 zijn ingediend nog volgens de Wabo worden afgehandeld, maar heeft de regeling voor van rechtswege verleende omgevingsvergunningen per die datum met onmiddellijke werking laten vervallen. Van rechtswege verleende omgevingsvergunningen kunnen nog aan de orde zijn, als de beschikking vóór 1 januari 2024 van rechtswege is gegeven. Dat kan alleen bij aanvragen met de reguliere voorbereidingsprocedure die uiterlijk 8 weken vóór 1 januari 2024 zijn gedaan (voor zover de beslistermijn niet is verlengd). Op grond van artikel 4:20c, eerste lid Awb, moet een van rechtswege verleende omgevingsvergunning binnen 2 weken bekend worden gemaakt. Omgevingsvergunningen die vóór 1 januari 2024 van rechtswege zijn verleend, moeten ook ná die datum nog bekend worden gemaakt en in werking treden. Dat artikel 3.9, derde lid Wabo van het overgangsrecht is uitgezonderd, heeft niet tot gevolg dat de verplichting tot bekendmaking van een van rechtswege verleende vergunning vervalt. Zodra die verlening van rechtswege is ontstaan, geldt zij immers als beschikking, op grond van artikel 4:20b, tweede lid Awb. Hoewel de verplichting tot bekendmaking volgt uit het per direct te vervallen  artikel 4:20c, eerste lid Awb, geldt voor beschikkingen ook de algemene procesrechtelijke verplichting tot bekendmaking, op grond van artikel 3:40 Awb. Deze bepaling blijft van toepassing ook ná inwerkingtreding van de Omgevingswet. Deze interpretatie van het overgangsrecht is in lijn met de bedoeling van de wetgever. De wetgever heeft benadrukt dat als “kantelmoment” is gekozen voor het moment waarop de aanvraag is ingediend. Het laten vervallen van de van rechtswege verleende omgevingsvergunning met onmiddellijke werking is daarbij ingegeven vanuit de wens om de uitvoerbaarheid van de overgang van het huidige naar het nieuwe stelsel voor de bestuursorganen te vereenvoudigen. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat ook de wetgever voor ogen heeft gehad dat bepalend is dat uiterlijk op 1 januari 2024 een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan vanwege het verstrijken van het beslistermijn, en niet of deze ook al bekend is gemaakt (Kamerstukken II, 2017-2018, 34 986, nr. 3, p. 454). Ook ná 1 januari 2024 kan dus bij de bestuursrechter worden geprocedeerd over de vraag óf een uiterlijk 8 weken vóór 1 januari 2024 ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Dit kan aan de orde worden gesteld in een beroepsprocedure op grond van artikel 8:55f Awb, over het niet tijdig bekend maken van een beschikking van rechtswege. Als de bestuursrechter in een dergelijke procedure oordeelt dat uiterlijk op 31 december 2023 een omgevingsvergunning van rechtswege is ontstaan, dan is het bevoegd gezag gehouden die vergunning bekend te maken. Een van rechtswege verleende omgevingsvergunning kan dan ook ná 1 januari 2024 nog in werking treden.

Een andere interessante uitspraak die nog vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet is gewezen door de rechtbank Oost-Brabant (23 november 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:5116) heeft betrekking op de status van bij de omgevingsvergunningaanvraag behorende stukken ná inwerkingtreding van de Omgevingswet. Op basis van vaste jurisprudentie (ABRvS 25 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1495 of ABRvS 2 augustus 2010,ECLI:NL:RVS:2010:BN3686) maken onderliggende stukken deel uit van de omgevingsvergunning als dit in het dictum zo is bepaald (wat meestal het geval is). Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan geluids- of geuronderzoeken etc. Hetgeen daarin is bepaald is daarmee ook rechtstreeks handhaafbaar, zo volgt uit genoemde rechtspraak.  Maar wat gebeurt er met deze stukken als de inrichting ná inwerkingtreding van de Omgevingswet niet meer een vergunningplichtige milieubelastende activiteit (MBA) is? Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, derde lid Invoeringswet Omgevingswet worden vergunningvoorschriften in dit soort gevallen maatwerkvoorschriften, maar niet bepaald wordt wat de juridische status is van de onderliggende van de vergunning deel uitmakende stukken. Moet hier bij omgevingsvergunningen die nog verleend worden op basis van de Wabo al rekening mee worden gehouden? De rechtbank Oost-Brabant vindt van wel en heeft hier een uitspraak over gedaan. De rechtbank is van oordeel dat het college in het bestreden besluit had moeten bepalen dat het bedrijf pas om 06:00 uur open mag gaan. Het college heeft er op gewezen dat in de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het akoestisch rapport staat dat het bedrijf om 06:00 open gaat en dat het rapport deel uitmaakt van het bestreden besluit, maar dat is niet opgenomen als vergunningvoorschrift. De rechtbank vindt in dit geval dat met de beschrijving in een akoestisch rapport de openstelling van 06.00 uur onvoldoende is verzekerd. Daar hebben eisers volgens de rechtbank weinig aan als de Omgevingswet in werking treedt. Onder de Omgevingswet is het bedrijf aangewezen als MBA als bedoeld in paragraaf 3.5.5 Bal. Het is niet aangewezen als een bedrijf waarvoor een omgevingsvergunning voor een MBA nodig is. De vergunningsvoorschriften in het bestreden besluit gelden op grond van artikel 4.13, derde lid Invoeringswet Omgevingswet, als maatwerkvoorschriften, maar de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het akoestisch rapport is geen vergunningsvoorschrift. De rechtbank heeft daarom zelf een middelvoorschrift opgenomen dat het bedrijf niet opengaat voor 06:00 uur in de ochtendperiode.

Handhavingsverzoek ingediend vóór 1 januari 2024

In een uitspraak van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:140, ging de Afdeling in op het overgangsrecht als er een handhavingsverzoek in het spel is. Als een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet (het overgangsrecht voor ‘aanvragen’ in het algemeen) het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 21 augustus 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft (zie in dezelfde zin ook bijvoorbeeld ABRvS ECLI:NL:RVS:2024:254 dat betrekking had op een handhavingsverzoek van vóór 1 januari 2024 dat zag op het Bouwbesluit 2012 en ABRvS 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:153 waaruit hetzelfde volgt inzake een vóór 1 januari 2024 ingediend handhavingsverzoek op basis van de Waterwet).

Handhavingsbesluit genomen vóór 1 januari 2024

In de uitspraak 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:113 overwoog de Afdeling het volgende over een ambtshalve genomen handhavingsbesluit vóór 1 januari 2024. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom (of last onder bestuursdwang, YS) is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven. Bij besluit van 12 maart 2021 heeft het college aan appellant een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft (zie in dezelfde zin ook: ABRvS 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:253 en ABRvS 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:117). Hierbij moet worden aangetekend dat als vóór 1 januari 2024 enkel een voornemen voor een handhavingsbesluit is genomen, en het daadwerkelijke handhavingsbesluit ná 1 januari 2024 wordt opgelegd, in dat geval toch de Omgevingswet geldt. Hier heeft de rechtspraak zich nog niet over uitgesproken, maar dit volgt uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II, 2017-2018, 34 986, nr. 3, p. 493).

Overgangsrecht met betrekking tot planschadeverzoeken

in de uitspraak ABRvS 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:225 werd het overgangsrecht voor planschadezaken in relatie tot de Omgevingswet uiteen gezet. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald. De door appellant in de aanvraag van 11 juni 2020 aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Het overgangsrecht inzake Tracébesluit

In de uitspraak ABRvS 24 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:276 wordt een rechtsoverweging gewijd aan het overgangsrecht voor Tracébesluiten op basis van de Wro.  Als een ontwerptracébesluit ter inzage is gelegd vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.44, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het tracébesluit onherroepelijk wordt. Het ontwerptracébesluit is op 16 maart 2018 ter inzage gelegd. Dat betekent dat in dit geval het oude recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Het overgangsrecht inzake besluiten op grond van de Wet beheer Rijkswaterstaatwerken

In twee uitspraken van 16 januari 2024 heeft de rechtbank Midden-Nederland zich uitgesproken over geweigerde vergunningaanvragen op basis van de Wet beheer rijkswaterstaatwerken (verder: Wbr) in relatie tot het overgangsrecht van de Omgevingswet. In de uitspraak ECLI:NL:RBMNE:2024:100 waren geweigerde vergunningen voor ‘drive-thru’s’ bij wegrestaurants langs een rijksweg aan de orde. In r.o. 3 overweegt de rechtbank dat op 1 januari 2024 hoofdstuk 1 van de Wbr is vervallen en de Omgevingswet in werking is getreden. Voor de door eiseres gewenste activiteiten is nu geen Wbr-vergunning meer vereist, maar een omgevingsvergunning voor een beperkingengebiedactiviteit. Omdat vóór 1 januari 2024 de aanvragen om de vergunningen zijn ingediend, is in deze zaken de Wbr met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet. Een beperkingengebiedactiviteit is een activiteit die de functie van een maatschappelijk belangrijk werk of object kan verstoren (zie de definitie in de bijlage bij artikel 1.1 Omgevingswet). Ter bescherming gelden beperkingen die het bevoegd gezag aanwijst. Artikel 5.1, lid 2, onder f Omgevingswet bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten: een beperkingengebiedactiviteit met betrekking tot: een weg, een waterstaatswerk, een luchthaven, een hoofdspoorweg, lokale spoorweg of bijzondere spoorweg of een installatie in een waterstaatswerk, voor zover het gaat om een bij AMvB aangewezen geval. Deze aanwijzing vindt plaats in het Bal (zie bijvoorbeeld artikel 6.18 Bal).
De rechtbank Midden-Nederland overweegt hetzelfde in de uitspraak ECLI:NL:RBMNE:2024:99, die betrekking heeft op een geweigerde vergunning voor laadpalen bij een wegrestaurant langs de rijksweg.

Aanvraag watervergunning op basis van de Waterwet voor 1 januari 2024

De rechtbank Noord-Nederland heeft op 18 januari 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:118, een uitspraak gedaan over het overgangsrecht inzake een aanvraag voor een watervergunning op grond van de Waterwet die is ingediend vóór 1 januari 2024. Bij de invoering van de Omgevingswet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat in deze procedure nog het oude recht (waaronder de Waterwet) van toepassing is, omdat de aanvraag is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
 

Het overgangsrecht inzake besluiten op grond van de Wet natuurbescherming

De Afdeling heeft op 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:131 in een uitspraak het overgangsrecht inzake natuurvergunningen toegepast. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend op 21 januari 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wet natuurbescherming, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft (zie in deze zin ook: rechtbank Midden-Nederland 19 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:145).

Meer weten?

Heeft u een vraag over het overgangsrecht van de Omgevingswet of meer in het algemeen over de Omgevingswet of de hierbij horende AMvB’s? Neem dan contact op met Pouderoyen Tonnaer.